image/svg+xml

Overijsselaars in de Oost. Verhalen van Indiëgangers

Verhaal

Overijsselaars in de Oost. Verhalen van Indiëgangers

Plaatje bij verhaal: nico_teijken_260618-2065_0.jpg

Meer dan zeventig jaar na dato ziet hij ze in zijn dromen nog voor ogen, de beide militairen die brandend uit hun pantserwagen kropen nadat deze bij Singosari op een mijn was gelopen. ‘Ze riepen om hun moeder en God’, vertelt hij met een brok in de keel. De militairen overleden later in het ziekenhuis aan hun verwondingen. Mede door deze ervaring werd dienstplichtig soldaat Nico Teijken afgekeurd voor verdere dienst in de tropen. Jaren later werd posttraumatische-stressstoornis bij hem vastgesteld. Indië tekende Teijken voor het leven. Een half jaar na het gesprek is hij overleden.

Onder de vlag van het nationaal onderzoeksprogramma Dekolonisatie, geweld en oorlog. Indonesië 1945-1950 deed de stichting IJsselacademie in januari 2018 een oproep aan ooggetuigen van deze periode in Overijssel om hun verhaal te doen. Een tiental mensen reageerde, vooral kinderen van Nederlandse veteranen die hun kans schoon zagen het verhaal van pa voor eens en altijd vast te leggen.

Aanmeldingen van Indische Nederlanders kwamen er niet binnen, waardoor het onderzoek een Nederlands en militair perspectief kreeg. Bij gebrek aan aanmeldingen van militairen van het Sallandse vrijwilligersbataljon 1-11 RI en het Twentse bataljon 5-5 RI, met dienstplichtigen van de lichting 1947, is nog specifiek gezocht naar ooggetuigen van deze legeronderdelen. Uiteindelijk zijn twaalf veteranen uit Overijssel geïnterviewd. Daarnaast was er een kringgesprek met drie veteranen in Rijssen. Negen interviews zijn vrijwel integraal uitgewerkt. Naast zes dienstplichtigen gaat het om twee oorlogsvrijwilligers en een vrijwilligster van het Rode Kruis, die werkzaam was op een hospitaalschip. Alle militairen hebben op Java gediend en zekere tijd aan het front doorgebracht.  Eén OVW-er is ook op Sumatra gelegerd geweest.

Het stilzwijgen doorbroken

De openhartigheid van de geïnterviewden staat in schril contrast met het vermeende stilzwijgen waarin de Indiëgangers zich sinds jaar en dag zouden hullen. Het lijkt wel alsof met het wegvallen van hun generatiegenoten de schroom om te vertellen bij de laatste ooggetuigen afneemt. De sobats (strijdmakkers) met wie ze hun verhalen vroeger deelden zijn immers goeddeels overleden. Reünies zijn er bijna niet meer. De ‘laatsten der laatsten’ hebben weinig meer te verliezen en doorbreken het stilzwijgen.

Komt daarmee nu ineens de hele of zelfs een andere waarheid dan voorheen naar boven? Niet zonder meer. Maar het enkelvoudige ‘wij vochten voor orde en vrede’ heeft niet geklonken. De veteranen weten hun ervaringen redelijk in de tijd te plaatsen. De meesten geven ook aan regelmatig boeken of documentaires over de dekolonisatie van Indonesië te bekijken. Ze tonen ook meer begrip voor het vrijheidsstreven van hun voormalige tegenstanders. Opvallend is dat de meeste veteranen niet zozeer de politiek hekelen voor hun onmogelijke missie om Indië voor Nederland te behouden, maar vooral de ondernemers of kapitalisten in Indië die voor hun hachje vreesden en tegelijkertijd Jan soldaat met de nek aankeken.

Uiteraard laten de veteranen niet altijd het achterste van de tong zien. Zo’n 100.000 Indonesiërs kwamen om in de strijd, tegenover bijna 5.000 Nederlandse militairen. Toch vertelt vrijwel niemand over het persoonlijk doodschieten van tegenstanders. Daar rust een zeker taboe op, vooral richting familieleden. Als vader of opa sta je niet graag te boek als iemand met bloed aan de handen. Evengoed komt dat voort uit onbegrip van het thuisfront voor de harde guerrillastrijd waarin de Indiëgangers terechtkwamen. Off the record vertrouwt een veteraan mij toe dat zijn eenheid na een mortierbeschieting van een kampong midden in de rimboe enkele zwaargewonden aantroffen en dat hij ze – bij gebrek aan medische voorzieningen – uit hun lijden heeft verlost. Zo’n bekentenis is uitzonderlijk.

Het is lastig na zoveel jaar nog een goed beeld te krijgen van de cultuurshock die veel Nederlandse jongens tijdens hun Indiëjaren moeten hebben beleefd. De veelal boerenjongens uit Overijssel waren mede door de voorafgaande oorlogsjaren zelden hun provincie uit geweest. De meeste Overijsselaars hadden nog nooit de zee gezien. Varen ze ineens wekenlang naar de andere kant van de wereld om in tropisch Indië een smerige oorlog uit te vechten. Menig jongeman is er voor het eerst dronken geweest en ontmaagd, hoewel volgens mijn zegslieden dat toch vooral anderen gold. Slechts één oorlogsvrijwilliger zei ronduit: ‘Na drie weken bad niemand meer voor het eten. Naar de hoeren gaan was daar de normaalste zaak van de wereld. En als we een gesneuvelde hadden, dronken we ons allemaal een stuk in de kraag.’

Brieven aan het thuisfront

Drie geïnterviewden bleken nog over brieven uit Indië aan het thuisfront en een enkel dagboek te beschikken en waren bereid deze documenten voor nader onderzoek beschikbaar te stellen. Dat bood de uitgelezen kans om de herinneringen van de hoogbejaarde respondenten te leggen naast primaire bronnen uit de besproken periode van zeventig jaar geleden. Vaak is beweerd dat soldaten de familie in Nederland goeddeels onwetend lieten over wat ze aan het front meemaakten. Dat gold zeker ook voor dienstplichtig militair Gerrit Daggenvoorde. Hij vertelde tijdens ons gesprek over een nachtelijke aanval op zijn bewakingseenheid waarbij ze vrijwel zonder munitie kwamen te zitten en ternauwernood ontzet werden. In zijn correspondentie schreef hij vlak daarna: ‘Ik heb het hier reuzegoed naar m’n zin.’

De andere twee veteranen daarentegen waren in hun brieven naar huis juist heel openhartig over wat ze meemaakten, met veel details over de strijd aan het front. Hun directheid lijkt te passen bij hun persoonlijkheid en de relatie met het thuisfront. Zo beschrijft dienstplichtige Jan Willem Buitenweg uitgebreid over een nachtelijke overval op hun bivak, waarbij een dode en drie gewonden vielen. Hij besluit het relaas met de woorden: ‘Zo het staat er, ik ben er blij om, want om dat allemaal te verkroppen dat valt niet mee. Maak U nu alstublieft niet ongerust.’ Voor oorlogsvrijwilliger Henk Aalders speelt in zijn brieven nog een ander motief een rol. Hij reageert op geruchten die in Nederland de ronde doen: ‘Ik zal alles wel schrijven wat hier gebeurt en ik verzwijg ook niet, dat is veel beter. Dus jullie weten precies hoe het er bij staat.’ Uiteraard zijn de herinneringen van deze mannen veel minder gedetailleerd dan de verhalen uit hun brieven, maar op hoofdlijnen stemmen ze wel degelijk overeen.

Een opvallend verschil tussen de brieven en de herinneringen is de focus op ondergaan dan wel aangericht geweld. Dat lijkt de facto voor alle geïnterviewde veteranen te gelden. Zij herinneren zich vooral confrontaties waarbij zij zelf of hun makkers het slachtoffer waren, zoals beschietingen, hinderlagen, bermbommen, verdwijningen of verminkingen. Maar in de brieven gaat het evengoed over razzia’s, beschietingen of (tegen)maatregelen door het Nederlandse leger. Dat lijkt minder in de herinnering te zijn blijven hangen. Geconfronteerd met passages over het ‘kapotschieten’ van tegenstanders en het ‘in de fik gestoken kampongs’, zegt één van de veteranen welgemeend die voorvallen zich niet te herinneren. Blijkbaar heeft het doorstane leed meer indruk gemaakt dan het aangerichte leed. Vrijwel standaard zijn de verhalen over de martelingen en/of verminkingen van Nederlandse militairen door de Indonesiërs, de uitgestoken ogen en de afgesneden geslachtsdelen, plus de woede die dat losmaakte.

Voor excessiefgeweld van Nederlandse zijde lijken de egodocumenten al met al meer houvast te bieden. Zoals in deze passage van Henk Aalders uit 1947: ‘Gisteren is onze patrouille nog op een tegenstand gestuit van ongeveer 300 man. Maar onze jongens hadden heel veel geluk. De Laskar [militie] moest vluchten en dat kon niet anders of ze moesten tegen een berg op. Nu het was een wedstrijd wie de meeste naar beneden schoot. Het was een lawaai of alles los was gebarsten. De jongens met de mitrailleurs joegen er heel wat kogels uit. Van ons zelfs nog niet een gewonde. Zo moet het gaan, dan gaat het goed.’

Geweldsescalatie

Het actuele onderzoek Indonesië 1945-1950 is erop gericht de aard om de omvang van het toenmalige oorlogsgeweld te inventariseren. Aanleiding voor het onderzoek vormt het opduiken van steeds nieuwe verhalen en informatie over geweldsontsporingen van met name Nederlandse zijde. De geïnterviewde veteranen hebben weinig fiducie in dergelijk onderzoek. Stuk voor stuk geven ze aan dat buitenstaanders niet kunnen oordelen over wat zij daar hebben meegemaakt. ‘Als je zelf nog nooit onder vuur hebt gelegen…’, klinkt herhaalde keren. Of: ‘Het is jij of die ander! Dan aarzel je niet.’ De veteranen blijven vrezen voor ‘oorlogsmisdadiger’ uitgemaakt te worden, terwijl ze nadrukkelijk aangeven een rein geweten te hebben. ‘Wij deden onze plicht’, en ook: ‘Het was gewoon ons werk.’

Tegelijkertijd geven ze bijna allemaal toe dat er in het heetst van de strijd ontsporingen hebben plaats gevonden. Diverse veteranen stellen dat het ‘vuuroverwicht’ van de Nederlanders soms buitenproportioneel was en de omgang met gevangenen meer dan dubieus. Twee getuigen maakten een optreden van de beruchte commandotroepen van kapitein Raymond Westerling mee, inclusief standrechtelijke executies. Misdragingen worden ook vaak in de schoenen geschoven van het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL) of inheemse milities die trouw waren aan Nederland.

Een wat meer antropologische blik op deze geschiedenis lijkt wenselijk. In veel publicaties lijken historici en journalisten bevreesd in de racistische val van het kolonialisme te trappen en negeren ze – ten onrechte – de wezenlijke cultuurverschillen tussen de toenmalige bevolkingsgroepen. Eén van die aspecten was de omgang met geweld en dood door de strijdende partijen in dit conflict. Voor een deel was er sprake van een rurale samenleving, met zowel rituele als functionele slag- en steekwapens. Het zijn vooral de martelpraktijken (‘afslachten’) van hun tegenstanders die de Nederlandse militairen ontzetting en haat bezorgden. De Nederlanders hadden een andere, meer technische omgang met geweld. Een inlichtingenofficier: ‘Ik moest mijn Papoea-verkenners instrueren om geen tegenstanders te scalperen.’ Ofwel, in hoeverre was de Indonesische onafhankelijkheidsstrijd ook een escalatie van geweldsculturen?

Oorlogsdynamiek

Punt blijft dat de veteranen de huidige onderzoekers, journalisten en advocaten die zich uitspreken over de ‘foute oorlog’, verwijten zich te weinig in hun positie te verplaatsen. Dat laatstgenoemden te makkelijk en te snel te oordelen, door een eenzijdige focus op misdragingen van Nederlandse zijde. Zij stellen daar de dynamiek van het oorlogsgeweld tegenover. In de gesprekken geven zij met tal van voorbeelden aan wat een oorlog – en zeker een guerrillastrijd als deze – met een gewone soldaat doet. De angst en schrik die zich aanvankelijk van je meester maakt, de adrenaline en waakzaamheid die ervoor in de plaats komt, de sterke saamhorigheid van de eenheid, tot en met de onverschilligheid of gekte (‘tropenkolder’) waarin het regelmatig eindigt. Hoe je het volhoudt aan het front als elke dag je laatste kan zijn. Je stompt af, ‘wordt haast een beest’, aldus een veteraan. Hun verhalen bepalen je bij de volslagen waanzin van oorlog. In de ervaring voelen ze zich onbegrepen. ‘Dat gevoel van toen kun je niet delen.’

In veel verhalen komt naar voren hoezeer de strijd in de loop van de tijd ontspoorde en het aanvankelijke vertrouwen van de burgerbevolking omsloeg in wantrouwen. In het begin trokken de militairen – zeker in de brieven – nog vergelijkingen met de bevrijding van Nederland door de geallieerde troepen, zoals bij het welkom door de pro-Nederlandse bevolking, de bevrijding van vrouwenkampen of de ontzetting van de bedreigde Chinese minderheid. Over latere periodes schrijven en spreken de veteranen veel vaker in termen van de gehate Duitse bezetter, met woorden als ‘bezetting’, ‘razzia’ en ‘avondklok’. Dat die ogenschijnlijk vriendelijke inheemse bevolking de steunbasis bleek voor de vrijheidsstrijders waartegen zij vochten, is zelfs zeventig jaar na dato nog moeilijk te erkennen. Uiteindelijk overheerst bij de geïnterviewden het gevoel dat hun inzet in Indië hoe dan ook ‘tevergeefs’ was.

Auteur:Ewout van der Horst
Trefwoorden:Indiëgangers
Periode:1945-1950
Thema's:Overijsselaars in de Oost. Verhalen van Indiëgangers

Reacties

Er zijn nog geen reacties op dit item

Plaats een reactie

Velden met een zijn verplichte velden.